Brussel. Een uitstap

 
Tu es né à Bruxelles.
De kleuren, geuren, kruiden: deze stad
bezit je huid. En talen, klanken, goden:
het is vergeefs geteld.
Laat ze klinken, luidkeels, ze bewegen
in de mengkroes van berichten,
bestemd voor de annalen van de stad.
De goden hebben elk voldoende huizen
en soldaten.
 
Brussel: in deze stad waar alles kan,
waar elke ziel zichzelf mag gadeslaan
in telkens weer een ander aquarel,
kan ieder zoeken wat in zijn verleden
zoek is, of verborgen. Hier kun je vloeken,
huilen of je wonden likken. Je bouwt
of je verkrot, je woont naast volle huizen,
lege kamers. Je ziet de welstand, leegstand,
opgegroeid ben je naast kelders
van kantoren en hotels.
 
Zo’n sloop, zo’n bouwwoede
zag zelden een kleurrijke stad
die, als het te laat is,
graag nog beschermt.
 
Handelsruimte, administratuur.
Wonen doet het vreemde volk hier,
of een vergeten Belg.
Kaalslag voor de das en witte kraag.
Brussel kakt zijn stenen uit.
 
Was jij een slotheer of provoost,
dan zou de stad je laatste oordeel zijn.
Je brandmerk tekende dan trots.
En schaamte in het diepste mensenvlees.
 
Wie kent de kleine ring niet van de radiostem?
Hier speelt de fietser met de dood. Je schuifelt
schuifelt mee. Verstopte darm.
Zweet in je handen. Je middelvinger
prijst jezelf de hemel in.
 
In het web van taxi’s, auto’s, openbaar vervoer
van Vorst naar Laken en van Evere
tot Anderlecht woont nog steeds een dynastie,
megalomaan zoals dat hoorde, ooit,
en nu, elk jaar wat meer, verloren
in haar stoffig dodenpark.
 
Het best ben je alleen in deze stad. Met veel,
dat wel, maar liefst alleen. Je loopt maar wat,
je kijkt en lacht en spreekt tien talen
en een volk dat in zijn schoenen slaapt
of in zijn Nieuwstraat aap en draaiorgel vereert.
 
De vijfhoek, pompend hart en ademloze long:
waar houdt de huid op
en wanneer ontstaat er weer wat zenuwpijn?
 
De visbedrijvigheid der kaaien van de Vismet
tegen de Sint-Katelijnekerk. Een vijver
is geen zee waarin het stormen kan.
Kom hier: de geur van verse schubben,
grijs ijs op straat, terrasjes voor de paren.
Muziek voor sentiment in ieder oor.
Hier heerst het oudste lustgevoel
en ademt, heel onzichtbaar,
duizend jaar.
 
Tegen de oude gevel van Katelijne
moet je plassen nu, rechtopstaand.
Een groene schutting van platte hondenpoep
en droge mensenpis.
Gaat allen zien: en piss-factory in deze stad!
 
De Zwarte Toren, statig rijzend, spoedig
doods tussen de gevels van een nieuw hotel.
Je moet het volk dat in zijn schoenen slaapt
ter wille zijn. Hoe kun je straks nog zien
hoe Brussel vroeger kleintjes was?
 
Ga voort, ga voort. Voorbij de leeuwen
van de Beurs die je de Zuidstraat aan,
de rue des artistes, en niets om handen
dan een grote grote dorst.
Hier ligt een ander eiland, opgelicht
door vuurtorens vol drank.
 
Schenk vol, drink leeg, hij oude zuipschuit.
Hier zijn ze allen thuis, de schenders van de grens
van het indigo: artiesten, zielenpoten,
drankorgels en eenzamen. De Falstaff
of de Zebra, je schrijft er geen geschiedenis.
Hier laveren elke nacht van lamp naar lamp,
met bister in hun bast,
de eeuwig zoekenden naar elke zin.
Hier staat de vroegmarkt van de poëzie
die nooit het licht zal zien.
 
Het heet niet zo, ’t Europaplein.
Geëxporteerd, vermaard. Verwaand.
Omarmd door het Centraal Station
uit Victor Horta’s zwakke jaren en
zittend naast fontein, in donker brons,
met rechte rug, immense snor, in rechterhand
een boek, in rechtermouw bijt hond,
wist hij maar wat zijn stad nu leed,
de Karel Buls, de peinzend starende.
Burgemeester 1881 - 1899. De Grasmarkt, dus.
Met drukke gsms, heel snel, zo efficiënt,
tussen de stenen van het Novotel, en de Carrefour
de l’Europe. Wat ademloos
die Don Quichot en Sancho Panza, groot op brons.
Dit is het Spanjeplein, dàt is de naam, en aan de rand
ervan mag onopvallend staan: Béla Bartók,
sober brons, 1881 – 1945. Géén burgemeester.
 
Uit 1706, zo zegt de Vruntstraat, in ’t Spaans
vertaald rue de l’Amigo, is het Stadhuis,
gekend door Japanner, Amerikaan en/of Chinees.
Hier wordt gekiekt, gefilmd: de grote markt,
de Gróóóte Marrekt! Cliché! Hier werd geschiedenis
geschreven, die nauwelijks nog iemand kent.
En op een steenworp Le Cercueil, waar vriendschap
wordt gesloten voor altijd, rond tafels die je
doodskist zijn tot je de ogen sluit.
 
En welke wezens leefden in de stegen,
huizen, die, eeuwen bedolven onder straatstenen
naast het Beursgebouw, nu weer het daglicht
kunnen zien in Bruxella 1238? Hier past wat
eerbied: een zeldzaam goed in deze stad.
  
Op naar de Adolphe Max. Een boogscheut maar,
in ruimte en in tijd: je droomt, je glijdt tussen
een Stetsonhoed en Tony Lama Boots.
Imports usa. Je draagt een Zuniring en streelt
de veren van Navajo’s. De Westernshop,
Europa ’s unicum voor het verleden
van een ander slag.
 
Sta even stil: de Dansaertstraat. Er wonen
blijkt een hele eer, zo hier en daar.
Gevelwerk gepoetst met zand, en opgesmukt.
Hier woont ook Arno: tango, blues en rock
in wereldberoemd jargon. Doe het hem na.
Slaapt hij nu in het drinkhuis La Cigogne,
of leeft hij aan de achterkant?
Het is alleen muziek die telt.
Hier heerst het Leven, hier.
 
Brussel gedijt in het verval. En tooit zich
met de kleuren van haar eigen stort.
Haar Brussel Schone Stad.
En sluikstort werd een sport.
Cleaning manager en vuilnisman: op u rust
een verheven taak! Purgeer de darmen van de stad.
Hou pleinen, straten, stoepen schoon.
Elke vroege ochtend stap je weer
in de vicieuze cirkel naar vakantie en pensioen.
 
De stad vergeet wel eens haar eigen tafelrelen
in te kleuren. Zo stort ze in onder haar horizon.
Van rottend steen, verlaten holen, blokkendozen:
ze leven in opalen nijdigheid.
De glazen bol die futloos heet:
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Met liefde bedacht. Daar is de Espace Nord: in ’t Frans
klinkt dat zo Brussel! Verschraling, ribbenkast. En ook
erg Brussel klinkt, of schaamteloos:
North Gate I, II, III, of Word Trade Centre,
Europa was al lang in aantocht.
Je boert heel even.
  
Hier leefde ooit een volk, een stam die Brussels sprak.
Maar dat was ooit. Kruideniers en hoeren,
kinderen, ze waren er, ooit, echt. Nu
zijn ze weggejaagd. Zo hoort dat, dus.
Nu zelfs in de Noord, het Noordstation is dat,
verdiepingen kantoor heeft, moeten Armand
en Martha Pendelaar zelfs het station niet uit.
Het kan, voilà. Het kàn! Werk in de stad en zet
geen voet op haar begane grond. Ken Brussel niet.
Alwaar de krotten, daar. Het coloriet
van het verdriet, van de revolte
zonder bloed. Ach, het is weer huilen
met de lamp aan. Niets is toevallig. Elke noot,
ook elke valse noot, werd ooit gecomponeerd.
 
De wereldstad van de repititive art. Vlaggen,
vendels, wimpels, vaandelspel. Lappendeken van
hallucinante broederlijkheid: dit is Skyline Brussels
met in zijn okselholten monumenten
uit de Bronx. Weg Noordwijk, pover dorp.
 
Het geurt er pittig, in de Ieperlaan, het gonst
in dit Afrique du Nord. Dit is. Chicago,
is dit? Groenten, fruit en specerijen.
Chez Khalifa Fish. Weer discussies, weer
verhit. In stapelhuizen of op straat,
de auto’s driedubbel voor de deur.
Hier heersen eigen wetten. Dit is een eigen stad.
 
Het Saincteletteplein, de waterpoort naar Brabant,
Vlaanderen, de zee. Daar een architectonisch
Lunatheater, hier architectomanisch lege muren
voor de schone schijn. Er groeit nog wat, daar
kun je van op aan. Al is het fake,
het zal zo zijn: oude zakken, nieuwe wijn.
Daar zorgen de hijskranen van ‘Louis De Waele’
voor: een kromme vinder, nog een vinger
en een hand van nijver geldgewin.
Bewonder toch de tempel der Financiën:
een marmeren Kredietbank met triomfboog.
Hier huizen Oud-Romeinen, zeker weten.
Terwijl de ratten huilen in de catacomben, en
vloeibaar Brussel bruin en niet meer zichtbaar is
verdwenen in riolen.

De mensen leven in hun schoenen. Dit Brussel
heeft geen volk. Dit Brussel is een volk, een lapjeskat.
Je doet gewoon, je stapt eens op, je spreekt
weer af, je dost je uit voor een denkbeeldig feest.
Je bent geen zonderling. Je tut je op.
Je streelt je witte ijdelheid met rood en zwart.
 
Als ’s middags bureaucraten weer de hielen
hebben gelicht, worden de vreugdevuren
aangestoken. Eerst blauwe – gele dan.
Toont tv Brussel weer wat nieuws,
gaan boodschappers van deur tot deur.
Hij komt, zij komt! Het komt!
Rustig wordt er thee geschonken, moambe gegeten,
chorba gedronken. De geuze op aloude wijze
op waarde geschat.
 
Je leeft dan ’s nachts, in clan, bloedrood,
je groet elkaar omdat je het gezicht herkent:
ook hij of zij is wakker nu. De stad is nu van hen
die steeds opnieuw geboren willen worden
in de beige schemerzones van het licht.
 
Je kent zonder te kennen. Je weet.
Je groet of wisselt woorden uit
en klanken en gebaren. Je ziet van heel nabij
het fuchsia van de ziel.
 
Kom in mijn armen,
denk je, dochter, zoon, of broer en zus,
geboren met symbolen en herboren ritueel.
Waar is je plaats, wie ben jij tussen wie je steeds
nog steeds verloren loopt?
 
Het ga je goed.
 
In Brussel ben je dood, Ket.
Tu es mort à Bruxelles.
 
 
© Philippe Cailliau
(Verschenen in Kreatief, Driemaandelijks literair en kunstkritisch tijdschrift, jg. 32, nr. 1, maart 1998.)

Copyright © 2013-2024 - Philippe cailliau

Alle rechten voorbehouden.