Napoleon 1812, de koudeDoor paden en velden swopten zolen in smeltende sneeuw. Vingers en tenen van pijn deden zelfs de sterkste mannen huilen. Tegen de regels in. In open lucht, in varkensstallen bracht rusten geen redding. Een bivak. Wat vlees. Wolken zonder maan. Wat had l’empereur kunnen beloven als slechts vechten en houwen met sabel een optie voor de eeuwigheid was, eervol was het sterven onder de bontmuts, met bravoure of onder een paardenlijf met weggeschoten voorpoten. In de paarden- pens een gat. Een stuiterend projectiel en de keizer in de branding. Weinig kartets voor ruime eeuwigheid. De kunst was overleven. Dan over onbekende vlakten verder trekken. Voor warme woorden of voor troost was het te koud. Met de wol naar binnen was de schaapsvacht. Luizen gingen verkleed. Vlooien schoten zich de ruimte in. Opgejaagd wordt wild. De schilders waren hun penselen en de kwasten machtig: in bonte kleuren vallen afgehakte armen, weggeschoten benen op. En afgekraakte tenen die in lege laarzen elk contact verbraken met de baas. Bezielend is de legergekte slechts voor mannen die ver thuis geen monden moeten voeden en met korst en paardenvlees alleen de maanden kunnen vullen. In de achterhoede hadden vrouw en handelaars iets anders aan het hoofd. Oostwaarts werd het hoofd geheven, westwaarts was alleen ellende troef of in lompen spitsroede solitair. Het najaar 1812 verjaagt elk vederlicht gevoel. Verloren is triomf, de plechtigheid vergaan. Van gekoesterde panache naar af, steenkoud, een jammerkuil vol dof gereutel en gekerm. Dood gaan is zingen in een bos, zingen in de kale nacht, met vlekkerige huid, blauwzwart bezield. En in de vroege dag verdween Napoleon, om warm en thuis met jong vleesgedreun een tweede reis te plannen naar het oosten. © Philippe Cailliau (2013) Alleen op deze site gepubliceerd. |